Besluit bijzondere spoorwegen

Uit Somda RailWiki
Versie door Jeanne (overleg | bijdragen) op 15 mei 2020 om 22:59 (→‎Artikel 13: corr.)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springenNaar zoeken springen
Geldend van 01-10-2016 t/m heden[1]


Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
treinbestuurder: machinist of rangeerder;
bijzondere spoorweginfrastructuur: spoorweginfrastructuur, waarbij de spoorwegen bijzondere spoorwegen zijn;
gevaarlijke stoffen: gevaarlijke stoffen als bedoeld in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;
spoorwegbeheerder: degene die een bijzondere spoorweg operationeel beschikbaar stelt;
spoorwegovergang: kruising van een bijzondere spoorweg en een weg;
sein: baken, bord, lichtsein, een aanwijzing inhoudende een ge- of verbod, een waarschuwing of een aanduiding;
trein: spoorvoertuig of samenstel van spoorvoertuigen;
vervoerder: degene die gebruik maakt of gebruik laat maken van een bijzondere spoorweg en daartoe over tractie beschikt;
wegbeheerder: een van de overheden, genoemd in de Artikelen 15 tot en met 17 van de Wegenwet of, indien van toepassing, het openbaar lichaam als bedoeld in Artikel 20, derde lid van de Wet personenvervoer 2000 voor zover het wegbeheer aan het openbaar lichaam is overgedragen;
wet: Spoorwegwet.

Artikel 2

1. De Artikelen 1 tot en met 4, 69, 76, eerste lid, 77, 80, 86 tot en met 91 en 97 van de wet, en de Artikelen 1 tot en met 19, 26 en 27 van dit besluit, zijn niet van toepassing op bijzondere spoorwegen:
a. met een nominale spoorwijdte van minder dan 500 millimeter; of
b. die zijn aan te merken als een attractie of speeltoestel als bedoeld in het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen.
2. De Artikelen 3, 4, 69, 76, eerste lid, 77, 80, 86 tot en met 91 en 97 van de wet en de Artikelen 3 tot en met 16, 18 tot en met 19, 26 en 27 van dit besluit zijn niet van toepassing op bijzondere spoorwegen die gelegen zijn binnen een niet vrij voor het publiek toegankelijk terrein van een bedrijf.
3. De Artikelen 3, 4, 69, 88 tot en met 91 en 97 van de wet en de Artikelen 3 tot en met 9, 12 tot en met 17 en 26 van dit besluit zijn niet van toepassing op bijzondere spoorwegen of gedeelten daarvan waarvan de bijzondere spoorweginfrastructuur of een deel daarvan is verwijderd of die op een andere wijze voor gebruik ontoegankelijk zijn gemaakt.

Hoofdstuk 2. Veilig gebruik van bijzondere spoorwegen

Artikel 3

1. De spoorwegbeheerder draagt er zorg voor dat de bijzondere spoorweg veilig kan worden gebruikt. Deze zorg omvat onder meer de zorg voor het onderhoud van de bijzondere spoorweginfrastructuur, de toegang tot de bijzondere spoorweg en de treindienstleiding, en houdt in ieder geval in dat hij:
a. de aan het gebruik van de bijzondere spoorweg en aan de bedrijfsvoering verbonden risico’s onderkent, waaronder de geschiktheid en vakbekwaamheid van de onder zijn verantwoordelijkheid vallende personen met een veiligheidsfunctie, de aard van het vervoer over de bijzondere spoorweg en de spoorverkeersintensiteit, en
b. passende maatregelen neemt en passende voorzieningen treft om deze risico’s te beheersen.
2. De spoorwegbeheerder beschrijft en documenteert de risico’s, de maatregelen en de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de beschrijving en documentatie, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4

1. De vervoerder draagt zorg voor het veilig gebruik van de bijzondere spoorweg en voor de veiligheid van de personen die hij vervoert en die in- of uit de trein stappen. Deze zorg houdt in ieder geval in dat hij:
a. de aan het gebruik van de bijzondere spoorweg en aan de bedrijfsvoering verbonden risico’s onderkent, waaronder de geschiktheid en vakbekwaamheid van de onder zijn verantwoordelijkheid vallende personen met een veiligheidsfunctie, en
b. passende maatregelen neemt en passende voorzieningen treft om deze risico’s afdoende te beheersen.
2. De vervoerder beschrijft en documenteert de risico’s, de maatregelen en de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de beschrijving en documentatie, bedoeld in het tweede lid.
4. De vervoerder doet voor het vertrek van de betrokken trein mededeling aan de spoorwegbeheerder en de treinbestuurder van het UN-nummer en het gevaarsidentificatienummer van gevaarlijke stoffen, bedoeld in de Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen, indien dergelijke stoffen worden vervoerd en van de plaats waar deze zich in de trein bevinden.
5. Het is de vervoerder verboden een trein te doen vertrekken indien niet aan het vierde lid is voldaan.
6. De spoorwegbeheerder kan naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in het vierde lid in het belang van een veilig en ongestoord gebruik van de bijzondere spoorweg aan de vervoerder aanwijzingen inzake dat gebruik geven.
7. De vervoerder is verplicht de aanwijzingen, bedoeld in het zesde lid, op te volgen.

Artikel 5

1. De treindienstleider, bedoeld in Artikel 2 van het Besluit spoorwegpersoneel 2011, oefent een veiligheidsfunctie uit.
2. Een veiligheidsfunctie wordt slechts uitgeoefend door een persoon die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.
3. Onze Minister kan ontheffing van het tweede lid verlenen voor 16- en 17 jarige personen indien er geen gevaar voor personen of ander treinverkeer kan ontstaan. De ontheffing kan onder beperkingen worden gegeven. Aan de ontheffing kunnen voorschriften in het belang van de veiligheid worden verbonden.
4. Onze Minister kan een ontheffing als bedoeld in het derde lid, wijzigen of intrekken:
a. indien gehandeld wordt in strijd met de voorschriften of beperkingen, bedoeld in het derde lid;
b. bij gewijzigde omstandigheden.

Artikel 6

1. De spoorwegbeheerder regelt het spoorverkeer door seinen, indien hij dit noodzakelijk acht om de veiligheid van het spoorverkeer te borgen.
2. In elk geval wordt het spoorverkeer geregeld door seinen:
a. op delen van de bijzondere spoorweg waar de toegestane maximumsnelheid meer dan 30 kilometer per uur bedraagt; en
b. bij beweegbare bruggen.
3. De treinbestuurder die gebruik maakt van een bijzondere spoorweg of daarvan gebruik gaat maken neemt de voor hem bestemde seinen in acht.

Artikel 7

1. Treinen zijn ’s nachts, bij mistig weer en bij slecht zicht voldoende zichtbaar door, gelet op de rijrichting, te zijn voorzien van ten minste een wit of geel stralend licht aan de voorzijde en een rood stralend licht aan de achterzijde van het voertuig waarvan de bewegende kracht uitgaat.
2. In afwijking van het eerste lid is een trein ’s nachts, bij mistig weer of slecht zicht tijdens het rangeren voorzien van ten minste een wit, geel of rood stralend licht aan de voorzijde, gelet op de rijrichting.
3. Het is verboden gebruik te maken van de bijzondere spoorweg als niet is voldaan aan het eerste of tweede lid.
4. In afwijking van het derde lid mag de treinbestuurder in geval van defecte verlichting aan de voorzijde van de trein doorrijden tot het eindpunt van de rit:
a. met zodanige snelheid dat het voor de bestuurder mogelijk is de trein tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover de treinbestuurder de bijzondere spoorweg kan overzien en waarover deze vrij is, en
b. wanneer bij de nadering van een spoorwegovergang een geluidssignaal gegeven wordt.
5. Onder rangeren wordt in dit Artikel verstaan het splitsen of opnieuw samenvoegen van treinen, dan wel in een bepaalde volgorde op een spoor of naar andere sporen manoeuvreren.

Artikel 8

1. De maximumsnelheid op bijzondere spoorwegen is 30 kilometer per uur.
2. Onze Minister kan voor een bijzondere spoorweg of een gedeelte daarvan, op aanvraag van de spoorwegbeheerder, ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid door een hogere toegestane maximumsnelheid te bepalen, indien dit de veiligheid van het spoorverkeer niet nadelig beïnvloedt. Indien de bijzondere spoorweg kruist of samenloopt met een voor het openbaar verkeer openstaande weg wordt de wegbeheerder gehoord. De ontheffing kan onder beperkingen worden gegeven. Aan de ontheffing kunnen voorschriften in het belang van de veiligheid worden verbonden.
3. Onze Minister kan voor een bijzondere spoorweg of een gedeelte daarvan, in het belang van het veilig spoorverkeer of, indien de bijzondere spoorweg kruist of samenloopt met voor het openbaar verkeer openstaande wegen, in het belang van het veilig wegverkeer, een lagere toegestane maximumsnelheid vaststellen. De spoorwegbeheerder wordt gehoord, en indien de bijzondere spoorweg kruist of samenloopt met voor het openbaar verkeer openstaande wegen, wordt de wegbeheerder gehoord.
4. Onze Minister kan een ontheffing als bedoeld in het tweede lid, wijzigen of intrekken:
a. indien gehandeld wordt in strijd met de voorschriften of beperkingen, bedoeld in het tweede lid;
b. bij gewijzigde omstandigheden.
5. Het is verboden om met een hogere snelheid over een bijzondere spoorweg te rijden dan de in het eerste, tweede of derde lid bedoelde toegestane maximumsnelheid, of te handelen in strijd met de beperkingen en voorschriften, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 9

Onverminderd Artikel 8 is het verboden gebruik te maken van een bijzondere spoorweg met een snelheid die niet in overeenstemming is met het remvermogen van de trein, of met de eigenschappen van de bijzondere spoorweginfrastructuur.

Hoofdstuk 3. Bescherming van bijzondere spoorwegen

Artikel 10

1. Het is verboden om:
a. in te grijpen in de bediening of de werking van installaties van de bijzondere spoorweginfrastructuur;
b. de bijzondere spoorweginfrastructuur of delen daarvan te verwijderen, beschadigen, wijzigen of er voorwerpen of vloeistoffen op, naast, boven of onder te plaatsen;
c. dieren te drijven of te laten lopen dan wel zich te bevinden op of langs delen van een bijzondere spoorweg die niet zijn gelegen in een spoorwegovergang of samenlopen met een voor het openbaar verkeer openstaande weg, tenzij de spoorwegbeheerder toestemming heeft gegeven.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de handelingen worden verricht ten behoeve van de rechtmatige uitoefening van beheerstaken als bedoeld in Artikel 3, vervoer als bedoeld in Artikel 4, of toezicht als bedoeld in de wet.

Artikel 11

1. Het is verboden binnen een bij ministeriële regeling te bepalen afstand van een bijzondere spoorweg op, in, naast, boven of onder de bijzondere spoorweg leidingen, werken, andere inrichtingen of beplantingen aan te brengen, te doen aanbrengen, of te hebben, te graven, bouwwerken op te richten, dan wel daarmee verband houdende werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de handelingen worden verricht ten behoeve van de rechtmatige uitoefening van beheerstaken als bedoeld in Artikel 3, vervoer als bedoeld in Artikel 4, of toezicht als bedoeld in de wet.
3. De afstand, bedoeld in het eerste lid, kan voor verschillende activiteiten en voor verschillende categorieën van bijzondere spoorwegen verschillend worden vastgesteld.
4. Onze Minister kan op aanvraag ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien dit de veiligheid van het spoorverkeer niet in gevaar brengt of kan brengen. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
5. Het is verboden te handelen in strijd met de beperkingen en voorschriften, bedoeld in het vierde lid.

Hoofdstuk 4. Spoorwegovergangen en bruggen

Artikel 12

1. Spoorwegovergangen gelegen in voor het openbaar verkeer openstaande wegen worden door de spoorwegbeheerder voorzien van aan iedere rechterzijde van de weg geplaatste Andreaskruisen volgens model J12 of J13 van bijlage 1 van het RVV 1990.
2. Het eerste lid geldt niet voor spoorwegovergangen waarover minder dan eenmaal per week een trein rijdt.

Artikel 13

1. De spoorwegbeheerder kan, Onze Minister gehoord, een overweg als bedoeld in Artikel 1 van het RVV 1990, beveiligen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van beveiliging, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 14

1. Daar waar een bijzondere spoorweg samenloopt met voor het openbaar verkeer openstaande weg, is de treinbestuurder van een trein verplicht:
a. snelheid te verminderen en te stoppen als de veiligheid van het verkeer dat verlangt;
b. weggebruikers voor te laten gaan;
c. de aanwijzingen 1 tot en met 7 van bijlage 2, behorende bij het RVV 1990, op te volgen; en
d. aan de weggebruikers de voor het rijden van de trein en voor de veiligheid van het verkeer benodigde stoptekens, bedoeld in Artikel 82, vierde lid, van het RVV 1990, en andere aanwijzingen te geven.
2. De stoptekens en aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, mogen ook worden gegeven door een begeleider van een trein.

Artikel 15

1. Bij spoorwegovergangen waar bijzondere spoorwegen met niet voor het openbaar verkeer openstaande wegen kruisen, verlenen weggebruikers voorrang aan treinen. De gehele spoorwegovergang wordt daarbij vrij gelaten.
2. Het is weggebruikers verboden een spoorwegovergang als bedoeld in het eerste lid op te gaan indien:
a. het niet mogelijk is deze spoorwegovergang onmiddellijk te passeren en de spoorwegovergang geheel vrij te maken;
b. door de treinbestuurder of de begeleider van de trein een stopteken als bedoeld in Artikel 82, vierde lid, van het RVV 1990 wordt getoond.
3. Artikel 14, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16

Op een beweegbare brug die uitsluitend bestemd is voor het gebruik door spoorvoertuigen, gelegen in een bijzondere spoorweg, zijn de Artikelen van 25 en 26 van het Besluit hoofdspoorweginfrastructuur van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 5. Handhaving en overige bepalingen

Artikel 17

1. De spoorwegbeheerder doet onverwijld melding aan Onze Minister van incidenten en ongevallen waardoor de veiligheid van het spoorverkeer of van de daarbij betrokken personen in gevaar is gebracht of in gevaar gebracht had kunnen worden, waaronder in elk geval de incidenten en ongevallen die resulteren in een dodelijke afloop, blijvend letsel of een ziekenhuisopname.
2. Bij de melding worden in elk geval de aard en omvang van het incident of het ongeval vermeld.
3. De melding wordt niet gedaan indien er reeds een melding over het incident of ongeval is gedaan overeenkomstig een andere wet en het incident of ongeval heeft plaatsgevonden binnen een niet voor het publiek vrij toegankelijk terrein van een bedrijf.

Artikel 18

Overtreding van het gestelde in de Artikelen 3, 4, 6, tweede en derde lid, 7, derde lid, 8, vijfde lid, 11, eerste en vijfde lid, of 14, eerste lid, is een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd als bedoeld in Artikel 77, eerste lid, van de wet.

Artikel 19

1. Overtreding van het gestelde in de Artikelen 10, eerste lid, onderdeel c, of 15 vormt een strafbaar feit in de zin van Artikel 87, eerste lid, van de wet.
2. Overtreding van het gestelde in Artikel 10, eerste lid, onderdelen a of b, vormt een strafbaar feit in de zin van Artikel 87, tweede lid, van de wet.

Hoofdstuk 6. Wijziging van andere besluiten

Artikel 20

[Wijzigt het Besluit bedrijfsvergunning en veiligheidscertificaat hoofdspoorwegen.]

Artikel 21

[Wijzigt het Besluit geluidhinder.]

Artikel 22

[Wijzigt het Besluit spoorweginfrastructuur.]

Artikel 23

[Wijzigt het Besluit spoorverkeer.]

Artikel 24

[Wijzigt het Besluit spoorwegpersoneel 2011.]

Artikel 25

[Wijzigt het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet.]

Hoofdstuk 7. Overgangsrecht

Artikel 26

1. Beschikkingen op grond van de Artikelen 4, eerste of tweede lid, van het Reglement op de raccordementen, Artikel 54, eerste lid, van het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen, dan wel concessies afgegeven op grond van Artikel 2 van de Locaalspoor- en tramwegwet voor zover deze op een toegestane snelheid van meer dan 30 kilometer per uur zien en geldend op het tijdstip van inwerkingtreding van Artikel 8 van dit besluit, worden geacht ontheffingen te zijn, afgegeven op grond van Artikel 8, tweede lid.
2. Beschikkingen afgegeven op grond van een Artikel 4, tweede lid, van het Reglement op de raccordementen, voor zover deze op een maximaal toegestane snelheid van minder dan 30 kilometer per uur zien en geldend op het tijdstip van inwerkingtreding van Artikel 8 van dit besluit, worden geacht beschikkingen te zijn, afgegeven op grond van Artikel 8, derde lid.

Artikel 27

Ontheffingen en vergunningen afgegeven op grond van de Artikelen 14, derde lid, van het Tramwegreglement of Artikel 15 van het Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen, geldend op het tijdstip van inwerkingtreding van Artikel 11 van dit besluit, worden geacht ontheffingen te zijn, afgegeven op grond van Artikel 11, vierde lid.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 28

1. De Artikelen van dit besluit, met uitzondering van de Artikelen 21 en 23 tot en met 25, treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende Artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. De Artikelen 21 en 23 tot en met 25 van dit besluit treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

Artikel 29

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bijzondere spoorwegen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Noten en referenties

  1. noot: Heden is ten tijde van de opmaak van deze pagina dd: 15 mei 2020.